Eerste rechtspraak opheffing moratorium
In een eerdere post kon u reeds meer lezen omtrent het moratorium dat door de regering werd ingevoerd ten gunste van ondernemingen waarvan de continuïteit bedreigd is door de COVID-19 maatregelen én die op datum van 18 maart 2020 nog niet in staking van betaling waren. Het moratorium gold initieel tot 17 mei 2020 en werd vervolgens verlengd tot 17 juni 2020. De verwachting is dat er geen nieuwe verlenging meer zal komen.
Het moratorium houdt onder meer in dat schuldeisers tijdelijk niet kunnen overgaan tot een beslaglegging of dagvaarding in faillissement van de onderneming in moeilijkheden. Wel werd de mogelijkheid voorzien voor schuldeisers om aan de Voorzitter van de Ondernemingsrechtbank de opheffing van het moratorium te vragen, bijvoorbeeld omdat de financiële moeilijkheden van de debiteur geenszins gerelateerd zijn aan COVID-19 en dus niet voldaan is aan hoger genoemde voorwaarden. Hiertoe dient de schuldeiser over te gaan tot dagvaarding van de onderneming in moeilijkheden, zodat een tegensprekelijk debat zou kunnen plaatsvinden over de oorzaken van de financiële moeilijkheden.
Al snel rees de vraag of een schuldeiser de zaak ook aan de Voorzitter zou kunnen voorleggen zonder dagvaarding of medeweten van de onderneming, door een eenzijdig verzoekschrift neer te leggen zoals mogelijk op grond van het gemene procesrecht wanneer sprake is van hoogdringendheid. Indien pas bepaalde maatregelen zouden kunnen worden ondernomen na dagvaarding van de onderneming, waarvan ook zonder tegensprekelijk debat duidelijk is dat die reeds lang voor COVID-19 kampte met financiële moeilijkheden, zouden in een aantal gevallen de rechten van schuldeisers te veel uitgehold dreigen te raken. Hetzij omdat de beoogde maatregel dan haar verrassingseffect verliest, hetzij omdat de beoogde maatregel binnen een bepaalde tijdspanne dient te worden genomen.
- Een voorbeeld van het eerste betreft een beslag op een bankrekening of op roerende goederen, die door een debiteur eenvoudig buiten het bereik van de schuldeiser kunnen worden gehouden, wanneer hij kennis heeft van de imminente beslaglegging.
- Een voorbeeld van het tweede betreft een beslag tot terugvordering door een verhuurder die wordt geconfronteerd met een huurder die zijn goederen uit het verhuurde pand heeft weggebracht. De verhuurder dient in een dergelijk geval binnen de 15 dagen over te gaan tot een beslag tot terugvordering om zijn bijzonder voorrecht op die goederen te bewaren. In een dergelijk geval is er weinig marge om eerst nog een tegensprekelijk debat te organiseren voor de Voorzitter van de Ondernemingsrechtbank. Een bijkomend praktisch probleem in tijden van COVID-19 is bovendien dat de vereiste politiebijstand voor dergelijke beslagmaatregelen ook niet steeds eenvoudig en snel te verkrijgen is.
Inmiddels zijn de eerste uitspraken bekend waarin de Ondernemingsrechtbanken terecht aanvaarden dat zij kennis kunnen nemen van eenzijdige verzoekschriften tot opheffing van het moratorium.
Racine vertegenwoordigde een schuldeiser in een dergelijke zaak.