De preventieve vordering tot voorkomen van bovenmatige burenhinder als nieuwe stok in de wielen voor bouwprojecten?
Op 1 september 2021 treedt de wet van 4 februari 2020 tot invoegen van boek 3 ‘Goederen’ in werking. Een van de voornaamste vernieuwingen betreft de wettelijke verankering van de theorie van de bovenmatige burenhinder (artikel 3.101 B.W.) en de mogelijkheid tot het stellen van een preventieve vordering ter voorkoming van zulke hinder (artikel 3.102 B.W.). Er wordt reeds geopperd dat deze nieuwe preventieve vordering grote gevolgen zou kunnen hebben op de tenuitvoerlegging van verleende omgevingsvergunningen.
In toepassing van artikel 3.101 B.W. kan een eigenaar van een onroerend goed de vrederechter verzoeken maatregelen te nemen, indien de handeling van een naburige eigenaar het geschapen evenwicht heeft verstoord en er hinder wordt opgelegd aan de nabuur die de normale ongemakken uit de nabuurschap overtreft. Belangrijk is te noteren dat het een objectieve aansprakelijkheid betreft, de vrederechter kan op die manier zelfs maatregelen opleggen die aanpassingen impliceren aan werken en activiteiten die nochtans wettig vergund werden.
Artikel 3.102 B.W. schept daarnaast de mogelijkheid om zulke vordering ook preventief in te stellen, waardoor men de verstoring van het evenwicht niet zou moeten ondergaan vooraleer het te kunnen herstellen. In theorie zouden op grond van zulke vorderingen bouwprojecten kunnen worden geviseerd. Opdat zulke vordering kan worden ingesteld, moet er echter sprake zijn van “ernstige en manifeste risico’s inzake veiligheid, gezondheid of vervuiling ten aanzien van een naburig onroerend goed.” De bewijslast rust hierbij op de eisende partij.
De vraag stelt zich in welke mate deze preventieve vordering daadwerkelijk een lacune in de bestaande rechtsbescherming invult, dan wel bouwpromotoren angst zou moeten inboezemen. In het geval een partij kan aantonen dat er sprake is van ernstige en manifeste risico’s inzake veiligheid, gezondheid of vervuiling, valt niet in te zien waarom deze zich vandaag de dag niet reeds tot de rechter in kort geding zou kunnen wenden, aangezien zulke risico’s zouden raken aan diens subjectieve rechten. Daarnaast dient een vergunning in toepassing van artikel 4.3.1 VCRO geweigerd te worden indien er sprake zou zijn van ernstige veiligheidsrisico’s, hetgeen impliceert dat de wettigheid van een vergunning, die gepaard zou gaan met zulke ernstige en manifeste risico’s, eveneens met succes betwist zou kunnen worden. Zulke betwisting kan zowel voor de burgerlijke rechter in toepassing van artikel 159 G.W. als voor de Raad voor Vergunningsbetwistingen. Dit laatste is natuurlijk wel enkel mogelijk binnen de wettelijke beroepstermijn.
De tekst van artikel 3.102 B.W. lijkt de vrederechter bovendien niet toe te laten om deze toepassingsvoorwaarde milder te interpreteren. Het lijkt dan ook weinig waarschijnlijk dat de preventieve vordering kan worden aangewend voor het vermijden van inkijk, wegnemen van zonlicht, parkeerhinder, of dergelijke klassieke vormen van burenhinder die spelen in bouwgeschillen, aangezien zulke hinder bezwaarlijk als een ernstig en manifest risico inzake veiligheid, gezondheid of vervuiling kan worden beschouwd.
Klassieke bouwprojecten (woningen, appartementen, kantoorgebouwen, winkels, etc.) lijken in principe dan ook buiten schot te blijven van het nieuwe preventieve vorderingsrecht. Enkel industriële en soortgelijke projecten met een grote impact op mens en milieu lijken hiervoor in aanmerking te komen.
Heeft u specifieke bijstand nodig inzake betwistingen aangaande bouwprojecten?
Contacteer ons team publiekrecht!