Commerciële (en andere?) nadelen volstaan voortaan voor het aanvechten van een vergunningsbeslissing
Het Grondwettelijk Hof heeft bij arrest van 17 juni 2021 geoordeeld dat het aantonen van een louter commercieel nadeel volstaat om op ontvankelijke wijze de wettigheid van een aan een concurrent verleende omgevingsvergunning te betwisten, zelfs wanneer deze omgevingsvergunning enkel betrekking heeft op stedenbouwkundige handelingen.
Met dit arrest wordt een halt geroepen aan recente rechtspraak van zowel Raad van State als Raad voor Vergunningsbetwistingen, waarbij deze administratieve rechtscolleges voor de beoordeling van de ontvankelijkheid van een beroep tegen een vergunningsbeslissing controleerden of de omgeving van verzoekende partij als gevolg van de bestreden beslissing aan enige stedenbouwkundige impact blootgesteld zou worden. Indien dit niet het geval was, werd geoordeeld dat een beweerd verlies aan cliënteel an sich niet volstaat om op ontvankelijke wijze een procedure te starten tegen de betrokken vergunningsbeslissing.
De potentiële impact van dit arrest op toekomstige vergunningsprocedures mag niet onderschat worden. Elke partij die kan aantonen een commercieel nadeel te lijden ingevolge de bouw van een vestiging van een concurrent, kan de betrokken vergunning aanvechten, zelf al zou deze vestiging op ruime afstand liggen.
Meer nog, uit de lezing van het arrest blijkt dat het Hof principieel de draagwijdte van het begrip « nadelen » niet wil beperken tot aangelegenheid van de ruimtelijke ordening en het leefmilieu. Men kan zich de vraag stellen of, naast commerciële nadelen, ook andere nadelen in aanmerking komen. Denk hierbij aan een louter financieel nadeel voor een particulier. De toegang tot de rechter inzake vergunningsbeslissingen wordt in ieder geval sterk uitgebreid.
Het Hof lijkt dit te willen nuanceren door te stellen dat:
“De vraag in welke mate een schending van de regelgeving betreffende de ruimtelijke ordening en de stedenbouw bij de Raad voor Vergunningsbetwistingen kan worden aangevoerd door een verzoekende partij die belangen nastreeft die vreemd zijn aan de bescherming van de goede ruimtelijke ordening en een gezond leefmilieu, is dus niet aan de orde bij de beoordeling van het vereiste van een belang bij het beroep als voorwaarde voor de toegang tot de Raad voor Vergunningsbetwistingen, maar hangt samen met de beoordeling van het belang dat de verzoekende partij heeft bij de middelen die zij aanvoert. Die aangelegenheid heeft de decreetgever geregeld in artikel 35, derde lid, van het decreet van 4 april 2014, waarover het Hof te dezen niet wordt bevraagd.”
Hierbij dient echter opgemerkt te worden dat de regelgeving betreffende de ruimtelijke ordening en de stedenbouw in veel gevallen van openbare orde is en dat men bijgevolg geen persoonlijk belang moet aantonen bij een ingeroepen schending. Dit heeft tot gevolg dat een commerciële concurrent wel degelijk een vergunningsbeslissing kan aanvechten die betrekking heeft op een terrein dat mijlenver ligt van diens vestiging en in het kader van deze procedure bijvoorbeeld de schending van de bestemmingsvoorschriften van het Gewestplan of de schending van de goede ruimtelijke ordening in de omgeving kan opwerpen. Beide regels zijn immers van openbare orde.